Overslaan en naar de inhoud gaan

Hollandse dijk in Salvador da Bahia

foto

In 1624 veroverde Piet Hein de hoofdstad van Portugees Brazilië, Salvador da Bahia. Zo hoopte de West-Indische Compagnie greep te krijgen op de lucratieve suikerproductie. Nu laten daar de nazaten van de slavernij hun trommels dreunen.

Aan de voet van een witgekalkt fort rennen kinderen door roodbruine modder achter een bal aan. Dat het plenst van de regen, maakt ze niet uit; met blote voeten trappen ze de bal door de plassen. Wanneer de hemel weer helder is geworden, verlaten de voetballertjes hun doorweekte veldje voor een duik in Baia de Todos os Santos, de Allerheiligenbaai, met aan de horizon de torenflats van de miljoenenstad Salvador. Steeds weer laten de kinderen zich door de golven meenemen. Na een tijdje is het genoeg en verdwijnen ze tussen de lage huisjes langs het strand. Via een smalle trap loop ik omhoog naar  Forte Monte Serrat. Daar in dat hagelwitte fort zijn nog sporen te vinden van de Hollanders, zo had men mij verzekerd.

In de maand mei van het jaar 1624 zeilde Piet Hein de Allerheiligenbaai binnen. Zijn 24 oorlogsbodems waren bemand met 3400 koppen en voorzien van 500 stukken geschut. Praktisch zonder slag of stoot veroverde hij de hoofdstad van Portugees Brazilië. De inwoners waren bij het zien van de zeemacht massaal op de vlucht geslagen. Lang zou Piet Hein niet in Bahia blijven. Reeds in augustus vertrok hij met zeven schepen naar São Paolo in Angola om daar één van de slavenstations op de Portugezen te veroveren. De toevoer van slaven was noodzakelijk om de suikerrietplantages in Bahia van voldoende arbeidskracht te voorzien. Maar het kunstje dat Piet Hein in Brazilië liet zien, werkte niet aan de Afrikaanse kust. De verovering van Salvador da Bahia  bleek uiteindelijk ook slechts een Pyrrusoverwinning. De Portugezen groepeerden zich buiten de stad en hielden zo de Hollanders gevangen in hun eigen oorlogsbuit. Toen een jaar na de Hollandse invasie een Portugees-Spaanse Armada van 52 schepen voor de stad verscheen, was de zaak snel beslecht.

Een plaquette naast de toegangspoort van Forte Monte Serrat vermeldt de dood van ´o general João van Dorth”. 0p 7 juli 1924 liep opperbevelhebber Jan van Dorth buiten het fort in een hinderlaag van de Portugezen. “Zijn er nog andere dingen die aan de Hollanders herinneren,” vraag ik aan een man, zwart als ebbenhout. Nee, niet dat hij weet. We raken in gesprek. Hij heet Jorge en is kunstenaar. Aan de muren van het fort hangt zijn werk: portretten van langgerekte mannengezichten in warme kleuren en beschilderde grammofoonplaten van Abba en Queen. “Kom mee,” gebaart  Jorge nadat ik zijn werk heb bekeken. Aan de rand van het fort kijken we uit over de baai. “Kijk daar,” wijst hij. Op de rotsen, beneden bij het water, liggen spiegeltjes en verwelkte bloemen. Een offerplek voor Iemanjá, de godin van het water. Er volgt een betoog over Orixás, de goden die aanbeden worden in de Afro-Braziliaanse kerk. “In Bahia kun je Afrika proeven”, zegt Jorge enthousiast. Op het intieme strandje aan de voet van het fort zien we hoe  het strandleven langzaam op

gang komt. Er is al een enkele zonaanbidder die met een rietje het sap uit een groene kokosnoot zuigt. Langs de vloedlijn bevechten twee jongens elkaar op sierlijke wijze. Hoog flitsen hun benen door de lucht. Capoeira, een vechtsport die stamt uit de slaventijd, trekt jaarlijks duizenden jongeren uit alle delen van de wereld naar Bahia.

Vanaf het fort wil ik via een rechte lijn teruglopen naar het centrum, maar zo’n met de liniaal getrokken route kun je in Salvador maar beter niet volgen. Ik beland in een buurt, beslist geen krottenwijk, waar enkele mensen mij toch het advies geven een blokje om te lopen. En als ik dan toch zo nodig rechtdoor wil, krijg ik een paar overlevingtips: Draag je rugzak op de borst, verstop je geld in je onderbroek en doe je horloge af. Na die tips houd ik het voor gezien en keer terug naar een drukke winkelstraat. Ik neem me voor mijn rugzak, paspoort, horloge en portemonnee voortaan maar thuis te laten. Alleen nog wat kleingeld op zak voor het geval ik oog in oog kom te staan met een dief. De schrik zit er goed in. Ik loop een stuk minder zeker door de stad, een gevoel dat af en toe paranoia achtige trekjes begint te krijgen. In een straat waar ik tot voor kort onbezorgd onder de palmbomen wandelde, zou, bedenk ik me, wel eens een kokosnoot op mijn hoofd kunnen vallen. Bij de taxistandplaats vraag ik de chauffeurs of er ooit zo’n ding op hun dak is gevallen. “Nee, nooit”, lachen ze. Sinds die keer beginnen ze enthousiast te zwaaien als ze mij van ver zien aankomen. “Daar heb je die rare vent weer van die kokosnoten”, zullen ze wel denken.

Ik blijf wandelen, maar als het even kan vooral op plekken waar veel mensen zijn, over boulevards, door winkelstraten en natuurlijk in Pelourinho, het historisch centrum van de stad. Nadat  Unesco het op de lijst van wereldcultureel erfgoed zette, kreeg Pelourinho een grondige opknapbeurt. Voor de armen was geen plaats meer, die moesten verhuizen. Bang hoef je er niet te zijn, op elke hoek staat een agent. “De toeristen zijn prioriteit nummer één, pas daarna  komen de Baianas,” glimlacht Jorge cynisch. Jorge laat me vandaag zijn stad zien. Pelorinho is een feest van kleur. Je hebt er huizen in zachtroze, okergeel en hemelsblauw. En wat een rijkdom aan kerken. De Portugezen bouwden ze hier met meer bladgoud dan thuis in het moederland. Op Largo do  Pelourinho, een driehoekig plein, werden ooit bij de schandpaal (pelourinho) slaven afgeranseld die zich hadden ‘misdragen’. Het is nu de plek waar hun nazaten de trommels met machtige paukenslagen laten bulderen. Stijfjes dans ik mee tussen wiegende heupen. Aan de randen van het plein laten vrouwen in hoepelrokken deegballen in hete palmolie glijden, dezelfde balletjes die ik ooit at in Nigeria. Hier heten die dingen acarajé. Buiten het toeristische gedeelte van Pelourinho wandelen we door straatjes waar de armen nog niet zijn verdreven. Zonder Jorge zou ik er geen stap hebben durven zetten. 

Bij de ingang van het Museu da Cidade aan het Largo de Pelourinho hangt een klassiek schilderij waarop zwaar gehavende Hollandse oorlogsbodems zijn afgebeeld omsingeld door een Portugees-Spaanse vloot. Hoog in de mast hangen de oranje vlaggetjes er maar slapjes bij. Onze aandacht voor die overwinning op de Hollanders trekt de belangstelling van een gids. Even later bestuderen we met hem de stadskaart van Salvador. Dique do Tororó staat er op de kaart geschreven. Ik word er opgewonden van: een echte Dique (dijk), Hollandser kan bijna niet. De gids legt uit dat door die waterkering het water aan de voet van de stadsmuur bleef staan, waardoor de Hollanders zich beter konden beschermen tegen invallen vanuit het achterland. Vriendelijk vraagt de gids of we, tegen betaling,  van zijn diensten gebruik willen maken. Dat hoeft niet, we vinden de dijk zelf wel. Een uurtje later lopen we over een aarden wal met op het talud het vertrouwde beeld van vissers. Hoe konden die Hollanders, met al die schietgrage Portugezen aan de rand van de stad, binnen een jaar zo’n dijk opwerpen? Jorge denkt dat mevrouw Consuelo Pondé de Sena van het Instituto Geográfico daar antwoord op kan geven. Ze is een vriendin van hem. De afgelopen dagen heb ik een  kijkje gekregen in hoe je hier als kunstenaar de eindjes aan elkaar knoopt. Steeds weer kwamen we ‘vrienden’ tegen die Jorge wel eens geholpen had met het een of ander. Vanaf de wanden in het kantoor van Consuelo Pondé de Sena kijken haar voorgangers streng op me neer. Ooit zal ze daar ook hangen, maar een schilderij is er van haar nog niet gemaakt. Dat wil ze nog niet: “Daarmee haal je de dood maar dichterbij”. Over de Dique de Tororó  schreef ze  een artikel. “Het is  geen dijk, maar een door de natuur opgeworpen wal”, zegt ze gedecideerd. Na afloop van het gesprek loop ik via een omweg, door veilige straten, naar het museum. Aan de balie informeer ik of een tengere lange man met bril dienst heeft. Na wat heen en weer gepraat blijk ik senhor Almeida te zoeken, maar die werkt niet in het museum. Hij komt naar het museum om toeristen te ronselen voor een historische stadswandeling. Buiten op het plein voor het museum tref ik Almeida rokend aan. We drinken koffie. Erg onder de indruk van mijn bevindingen over de dijk is hij niet, voor hem blijft de Dique do Tororó  een bezienswaardigheid voor Hollandse toeristen. “Maar hoe konden de Hollanders die in een jaar tijd opwerpen”, vraag ik.  “Goed oké, misschien hebben de Portugezen uiteindelijk die dijk aangelegd, maar dat deden ze dan wel op basis van een plan dat de Hollanders al bedacht hadden. Het gaat om het idee, dat is het belangrijkste”.